Tot 1957 waren mannen namelijk ‘het hoofd van de echtvereniging’ en hun echtgenotes waren ‘handelingsonbekwaam’. Al in 1949 had de PvdA een wetsvoorstel ingediend om een eind te maken aan de krankzinnige situatie dat een vrouw door te trouwen juridisch werd gelijkgesteld aan een onmondig kind of een geesteszieke. Daarna werd er bijna acht jaar onderhandeld voordat er een compromis lag dat aanvaardbaar was voor de toen nog oppermachtige christelijke partijen: in de wet bleef staan dat de man hoofd was van de echtvereniging, zelfs al had deze frase juridisch geen inhoud meer. Pas in 1970 werd ook dat loze hoofd geschrapt.
Overigens was deze wetswijziging voor de meeste gehuwde vrouwen een dode letter. Getrouwde vrouwen werkten in de jaren vijftig zelden of nooit, en dus hadden ze ook geen eigen inkomen. Deels was het de gewoonte om meteen na je trouwen te stoppen met werken. Voor ambtenaressen was het echter domweg verboden na je trouwen te blijven werken. Gemeentes, scholen, ministeries en andere overheidsdiensten waren bij wet verplicht een bruid te ontslaan.
Maar ook dat veranderde. Op 15 september 1955 nam de Tweede Kamer een destijds revolutionaire motie aan van PvdA-Kamerlid Corry Tendelo (1897-1956) waarin stond dat het ‘niet op de weg van de Staat ligt de arbeid van de gehuwde vrouw te verbieden’ en dat de regering daarom werd uitgenodigd ‘de hiermee strijdende voorschriften te herzien’. Dat de toen nog honderd zetels tellende Tweede Kamer met een piepkleine meerderheid - 46 stemmen voor en 44 stemmen tegen - de motie aannam, illustreert hoe controversieel iets wat wij nu doodnormaal vinden destijds was.
De praktijk was dan ook nog knap weerbarstig. Weliswaar hóéfde de overheid trouwende vrouwen niet meer te ontslaan, maar ze deed dat vaak wel. In 1964 schreef de directeur van het Rijksarbeidsbureau in een richtlijn: ‘Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken en van deze usance is bij de aanstelling mededeling gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning worden besloten.’ Het heeft al met al tot 1973 geduurd voordat het Burgerlijk Wetboek werd veranderd en het eindelijk verbóden werd om vrouwelijke werknemers bij huwelijk (en bij zwangerschap of bevalling) te ontslaan.
Er zijn legio verhalen over vrouwen die na 1956 trouwden en tegen hun zin moesten stoppen met werken. Zo werkte Tineke (1933) als analiste bij het Bondszuivellaboratorium in Leeuwarden. ‘Ik ging in 1961 trouwen en moest stoppen met werken. Daar was ik vreselijk kwaad over, maar je deed er niets aan. Zo ging dat nu eenmaal. Sommige meisjes stuurden, anders dan gebruikelijk, hun baas geen huwelijksaankondiging, zodat ze konden blijven werken. Maar dat stiekeme gedoe was niets voor mij. Ik heb gewoon verteld dat ik ging trouwen, en dus werd ik ontslagen.’
Toen haar kinderen groter waren wilde Tineke graag weer aan de slag. Haar man vond dat prima, maar haar schoonvader verzette zich ertegen. Een buitenshuis werkende schoondochter zou zijn zoon te schande maken. De mensen zouden kunnen denken dat die niet genoeg verdiende om zijn gezin te onderhouden. Dit ‘gezichtsverlies’ werd hem om andere redenen bespaard. Doordat Tineke er jaren tussenuit was geweest en niet meer op de hoogte was van nieuwe ontwikkelingen, kon ze hooguit flessen gaan spoelen. Daar had ze geen zin in en dus bleef ze huisvrouw. Verhalen als van Tineke laten zien hoeveel geluk latere generaties vrouwen hebben dat ze zijn gaan werken en trouwen in een tijd dat die twee elkaar nauwelijks nog in de weg zitten. In elk geval ben ik blij dat ik niet in 1933, maar in 1954 geboren ben.
Over Annegreet van Bergen
Annegreet van Bergen is econoom, auteur van de bestseller Gouden jaren en journalist.